Annie Ernaux / De jongeman
We zagen elkaar in de daaropvolgende weekends, tussendoor begonnen we elkaar steeds heviger te missen. Hij belde me elke dag uit een telefooncel, om geen argwaan te wekken bij het meisje met wie hij samenwoonde. Ze zaten beiden gevangen in de gewoonten van hun leven als jong studentenkoppel en in de zorgen over examens, en hadden nooit bedacht dat vrijen iets anders kon zijn dan de meer of minder vertraagde bevrediging van een begeerte. Dat het iets kon zijn als een onafgebroken creatie. De hartstocht waarvan hij blijk gaf toen hij dat had ontdekt, bond me steeds sterker aan hem. Geleidelijk aan was het avontuurtje een verhouding geworden, waaraan we ons ten volle wilden overgeven, al wisten we niet goed wat dat inhield.
Dertig jaar geleden zou ik hem niet hebben zien staan. Ik had er toen geen behoefte aan om in een jongen de tekens van mijn volkse afkomst terug te zien, alles wat ik ‘proleterig’ vond en wat onmiskenbaar ook in mij aanwezig was geweest. Dat hij zijn mond weleens afveegde met een stuk brood of dat hij zijn vinger op zijn wijnglas legde om aan te geven dat ik geen wijn hoefde bij te schenken, liet me onverschillig. Het feit dat ik die tekens opmerkte – en nog subtieler misschien, dat ze me onverschillig lieten – bewees dat ik niet meer in dezelfde wereld leefde als hij. Vroeger bij mijn man voelde ik me een volksmeisje, bij hem was ik een burgertrut.
Ik was me ervan bewust dat dat tegenover deze jongeman, die alle dingen voor het eerst meemaakte, een vorm van wreedheid inhield. Ontvouwde hij zijn plannen voor een toekomst samen met mij, dan antwoordde ik steevast dat ‘leven in het heden’ voor mij genoeg was, al zei ik er nooit bij dat dat heden voor mij niet meer was dan een verdubbeling van het verleden. Maar de dubbelhartigheid waarvan hij me in zijn aanvallen van jaloezie placht te betichten, had, anders dan hij zich verbeeldde, niets te maken met begeerte naar andere mannen, en zelfs niet, zoals hij stellig meende, met herinneringen aan mijn vorige geliefden. Die dubbelhartigheid was inherent aan zijn aanwezigheid in mijn leven, dat door hem was veranderd in een vreemde, voortdurende palimpsest.
We hadden het weleens over de tijd dat hij getrouwd zou zijn en vader van een kind. Die toekomst – die we opriepen terwijl we elkaar innig omhelsden en diep in de ogen keken, allebei tot tranens toe geroerd – had niets droevigs. Het feit dat we het hier-en-nu beleefden als verleden, maakte het alleen maar intenser en aangrijpender. Eendrachtig en met uiterste wellust verbeeldden we ons dat we elkaar zouden kwijtraken.
Naast hem leek mijn geheugen me grenzeloos. Die grote spanne tijds die ons scheidde had iets heerlijks, het heden werd erdoor verhevigd. Intussen kwam het niet bij me op dat de uitvoerige kennis die ik had van de tijd voor zijn geboorte in zekere zin de tegenhanger, het omgekeerde beeld was van de kennis die hij zou verwerven na mijn dood, met gebeurtenissen en politieke figuren die ik nooit zou kennen. Hoe dan ook, door zijn bestaan als zodanig was hij mijn dood.
Die gewaarwording was een teken, het teken dat zijn rol als tijdsopener in mijn leven was afgelopen. Mijn eigen rol, die van inwijdster in het zijne, waarschijnlijk ook. Hij verliet Rouen en verhuisde naar Parijs.
Commentaires